Lief dagboek,
Zo, mijn eerste echt werkweek zit er op. En wat was het een
intensieve week. Niet alleen omdat ik voor het eerst in drie jaar weer in een
echte voltijdbaan terecht kwam, maar ook omdat ik omgekleed en wel om 07.00 uur
present dien te zijn in de portørcentrale. Dat betekent voor de afgelopen week
dat de wekker ging om 05.30, haastig ontbijten, kinderen wakker maken en
aankleden, op de fiets naar kdv (open 06.15) en voorschoolse opvang (open
06.20) en door naar het ziekenhuis. Het voordeel is dat ik van maandag t/m
donderdag om 14.30 klaar ben en op vrijdag om 14.00. Daarnaast komen er ook nog
avond-, nacht- en weekeinddiensten om de hoek kijken.
Als portør heb ik een zwijgplicht. Ik mag dus geen
herkenbare zaken opschrijven. Geen namen, geen geboortedata. Niets dat ook maar
in het minst tot een persoon herleid kan worden. En dat is soms wel jammer.
Want bij al die mensen die je tegenkomt zitten ontelbare verhalen. Zoals de van
oorsprong Duitse dame die van haar ouders een naam had gekregen die
overduidelijk een positief geloof in de eindzege van het Duitse leger liet
zien. En dan is het lastig om niet tegen de dame in kwestie te zeggen: “Zo,
vandaag gaat u op transport…”
Goed, portør dus. Een beroep waar ik me voorheen nauwelijks
een voorstelling bij kon maken maar dat een buitengewoon veelzijdig palet aan
activiteiten biedt. Van het interne transport van afval tot direct contact met
patiënten. Transport van zaal naar behandelruimtes en weer terug, meehelpen op
de intensieve verpleegafdeling (helpen bij het draaien van bedlegerige
patiënten zodat deze geen doorligplekken krijgen) en overleden patiënten naar
het mortuarium brengen.
Dat directe contact met patiënten vereist een heel open,
sociale, tegemoetkomende houding. Vanaf dag een viel op dat de portørs stuk voor
stuk heel fysiek open en aanrakerig zijn. Naar de patient toe (gerust stellen,
hand op arm of schouder) maar ook naar elkaar toe (armen om schouders, even
snel aanraken in het voorbijgaan) en voor een introvert als ik, is dat best
even wennen. Maar op het einde van de week deed ik het zelf ook bij het naar
huis gaan.
Mijn collega’s zijn stuk voor stuk aparte, opvallende
personen. Vrijwel allemaal voorzien van meerdere tatoeages. Het lijkt bijna een
beroepsvereiste, zoals iemand opmerkte. En ook allemaal hebben ze een bijnaam.
Het wachten is dus op wat mijn bijnaam wordt. Maar er naar vragen laat ik wel
uit mijn hoofd. Want mijn begeleider vertelde dat ze een aantal jaren geleden
ook een nieuwe hadden die tijdens de lunch zei dat hij heel benieuwd was wat
zijn bijnaam zou worden. Een collega keek naar wat hij at (muesli) en zei:
“Nou, je zit nu vogelvoer te vreten, dus heet je vanaf nu Pip (=piep)”. Zo
makkelijk kan het gaan.
De afgelopen week stond in het teken van de weg leren kennen
in het enorme complex. Rond het oorspronkelijke gebouw zijn in de loop van
bijna 100 jaar een tiental nieuwe gebouwen verrezen die allemaal in contact met
elkaar staan. Met andere woorden: een labyrint. Na mijn eerste dag had ik de
neiging om als David Bowie in zijn rol van Jared in de gelijknamige film op te
komen draven. Om dan, met eighties-haar
en een strakke bobbel-in-de-broek benadrukkende legging de intensieve
verplegingsafdeling (waar patiënten in verschillende stadia van
onbeweeglijkheid op bed liggen), op te paraderen onder het zingen van “Let’s
dance! Put on your red shoes and dance the blues!”
Alle gebouwen staan dus met elkaar in verbinding. Maar dat betekent wel lift in, lift uit, gangen door (vooral via de kelder) en heel veel wachten op de lift. Met patiënten kun je een lift reserveren voor transport, maar met lege bedden is het maar wachten op een lift die net leeg is. Het is een fraaie oefening in geduld.
Alle gebouwen staan dus met elkaar in verbinding. Maar dat betekent wel lift in, lift uit, gangen door (vooral via de kelder) en heel veel wachten op de lift. Met patiënten kun je een lift reserveren voor transport, maar met lege bedden is het maar wachten op een lift die net leeg is. Het is een fraaie oefening in geduld.
En ik weet niet wat ik er nu van moet denken, maar op mijn
tweede dag werden wij ten tweede male gewaarschuwd voor de verlokkingen van het
zusterlijke vlees. De eerste dag werd al verteld dat er eigenlijk geen fysieke
grenzen zijn, geen zogenaamde ‘persoonlijke ruimte’. Dat het vaak voorkomt dat
je elkaar bij het werken met een patient aanraakt, of dicht tegen elkaar aan
staat. En dat dat, geloof het of niet, voor gespannen en jaloerse situaties aan
het thuisfront kan leiden. Ook de nachtdiensten met weinig personeel werden
genoemd als situaties waarin het contact tussen mannelijke en vrouwelijke
collega’s erg intensief kan zijn. Voor de duidelijkheid: Dit dus niet op
seksueel vlak, maar puur fysiek arbeidsmatig contact. Maar schijnbaar zijn er
echtgenoten/echtgenotes die moeite hebben met dat idee.
De tweede keer dat dit vermeld werd, kende wel een lichte
ondertoon. In bewoordingen die ditmaal neerkwamen op “Ja, de zusters zijn
overwegend vrouwen. En ja, er ontstaat door het nauwe contact wel eens een
bepaalde spanning. Maar: Doe. Het. Niet. Het levert doorgaans alleen maar gedoe
op. Afgelopen zomer hebben we een paar invallers gehad, die het ook als een
soort ‘vleesmarkt’ beschouwden. Het leverde alleen maar gedoe op. Begin er niet
aan.”
Nu ben ik natuurlijk geïntrigeerd. Dit klinkt ergens wel als
een bevestiging van het vooroordeel en van mijn vermoeden, dat ziekenhuizen
toch een deel voorraadkastvluggertjes en bezemhokcopulatie kent. Ik denk dat ik
mij maar eens waag aan wat participerende journalistiek om te zien of en zo ja,
wat voor kern van waarheid er in deze vermoedens zit.
Vrijdag liep ik een ronde mee met een collega, toen ons
gevraagd werd een bedlegerige patiënt van een gewoon bed
op een bed met luchtmatras te leggen. Wij stapten de kamer binnen, waar een
oude maar opgewekte man op ons lag te wachten. Doofstom, aldus de verpleegster.
“Maar hij kan heel goed liplezen, dus als je duidelijk praat begrijpt hij je
prima!” zei ze opgewekt. Ik twijfel daar ernstig aan, want als een taal nou
geen enkele vorm van duidelijke articulatie kent, dan is het wel Deens… En
inderdaad. De arme man begreep geen jota van wat we tegen hem zeiden. Maar dat
kwam goed uit. Want ook wij begrepen geen jota van wat hij zei. Op zich
merkwaardig, want zijn klanken waren volkomen ongearticuleerd en zouden dus
eigenlijk zeer zuiver Deens moeten zijn…
Welnu, wat mij betreft is dit de eerste column in een hele
lange serie over mijn werk en leven als portør. Als ik mij tenminste gedraag in
mijn proeftijd van drie maanden…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten