donderdag 22 januari 2015

Accent



Nu gaat mijn werkende leven in Denemarken zijn derde week in. En dat betekent dat ik nu ook al drie weken Deens praat op de werkvloer. In het begin nog een beetje onwennig, maar nu een stuk vloeiender. Mijn Deens heeft, zo blijkt, wel een accent. Dat is op zich niet raar natuurlijk, vermoedelijk zal ik dat nog lange tijd hebben. Wat wel merkwaardig is: het is klaarblijkelijk een Scandinavisch accent.

De meeste mensen die mij vragen waar ik vandaan kom, denken in eerste instantie dat ik van IJsland kom. IJsland. Kijk, ik weet best dat ik in de jaren negentig een enorme Bjørk-fetish had. Maar dan ook echt enorm. Gelukkig kreeg ik daar pilletjes tegen. Als ik nu naar Bjørk kijk, voel ik geen intrigerende kriebels meer. Maar goed, blijkbaar heeft het toch zijn sporen nagelaten in een IJslands accent op mijn Deens.

Andere mensen denken dat ik van de Faeröer kom. Die mensen negeer ik. Ook al is het een patiënt met wie ik onderweg ben, ik laat hem met bed en al staan en hij zoekt zelf zijn weg maar in dit doolhof. Ik wens niet bestempeld tot worden tot een bewoner van een paar barre rotsen in de Noordzee, waar mensen, schapen en grienden een Götterdämmerung-achtige manier van samenleven op basis van inteelt hebben ontwikkeld.

Dan zijn er mensen die denken dat ik uit Noorwegen kom. Nu moet u weten dat Denen en Noren zich verhouden als Nederlanders en Belgen. Noorwegen is het zwakzinnige kleine broertje van Denemarken. Zoals mijn onvolprezen docente Deens, Margrete, het eens uitdrukte: Noorwegen, daar ga je naar toe als je eens echt helemaal niks wil doen. Doodsaai daar. En dan steken Denen ook nog eens de draak met de Noorse taal. Dus een Noors accent is dan ook weer niet echt complimenteus.

Er zijn tot slot ook mensen die denken dat ik uit Zweden kom. Ik zat al geruime tijd te kletsen met een collega, toen ik terloops zei dat ik Nederlands spreek met mijn kinderen. Hij viel stil en keek me verbijsterd aan. “Kom jij uit Nederland dan? Joh, ik dacht dat je een Zweed was…” En dat kan ik dan wel begrijpen. Ik heb familie in Zweden en heb in de loop der jaren een beetje Zweeds geleerd. Tijdens een van de eerste lessen Deens in Nederland sprak docente Margrete me al bestraffend toe. Ik mocht geen Deens met een Zweeds accent praten. Blijkbaar was ze niet streng genoeg…

Goed, ik spreek dus Deens met een Scandinavisch accent. Afgelopen dinsdag liep ik een dag mee met collega X, en terwijl we in de koffiepauze genoten van de drømmekage die zijn vriendin had gebakken, kwamen we over mijn accent maar ook over de Deense dialecten te spreken. Alle Denen die ik spreek delen de mening dat zuid-Juts onverstaanbaar is. Bijna een aparte taal binnen Denemarken. Hier in het noorden wordt, uiteraard, noord-Juts gesproken. Ook lastig te verstaan, maar ik begin er aan te wennen.

Zo zeer zelfs, dat collega X mij er op wees dat ik ook een beetje noord-Juts in mijn Deens begin te vlechten. Voorbeeldjes? Het Rijksdeens voor ‘ik’ is ‘jeg’, uitgesproken als ‘jeij/jaaij’ maar in het noord-Juts wordt het uitgesproken als ‘ja’. Ik spreek het ook zo uit. Ik zeg soms ‘bette’ in plaats van ‘lille’ (klein) en ik bedien me royaal van het woordje ‘træls’. Een multifunctioneel woordje. Betekent ‘vervelend’ in alle mogelijke vormen. Van lichtelijk irritant tot heel erg vervelend. Træls is ondertussen door de rest van Denemarken opgepikt, maar het is 100% karakteristiek voor noord Jutland.

Resumerend: Een Nederlander die Deens praat met een lastig te plaatsen maar overduidelijk Scandinavisch accent met daarnaast ook nog een noord-Jutse invloed. Ik ga ze helemaal gek maken!

zondag 11 januari 2015

Aan het werk!



Lieve Kitty,
Lief dagboek,

Zo, mijn eerste echt werkweek zit er op. En wat was het een intensieve week. Niet alleen omdat ik voor het eerst in drie jaar weer in een echte voltijdbaan terecht kwam, maar ook omdat ik omgekleed en wel om 07.00 uur present dien te zijn in de portørcentrale. Dat betekent voor de afgelopen week dat de wekker ging om 05.30, haastig ontbijten, kinderen wakker maken en aankleden, op de fiets naar kdv (open 06.15) en voorschoolse opvang (open 06.20) en door naar het ziekenhuis. Het voordeel is dat ik van maandag t/m donderdag om 14.30 klaar ben en op vrijdag om 14.00. Daarnaast komen er ook nog avond-, nacht- en weekeinddiensten om de hoek kijken.

Als portør heb ik een zwijgplicht. Ik mag dus geen herkenbare zaken opschrijven. Geen namen, geen geboortedata. Niets dat ook maar in het minst tot een persoon herleid kan worden. En dat is soms wel jammer. Want bij al die mensen die je tegenkomt zitten ontelbare verhalen. Zoals de van oorsprong Duitse dame die van haar ouders een naam had gekregen die overduidelijk een positief geloof in de eindzege van het Duitse leger liet zien. En dan is het lastig om niet tegen de dame in kwestie te zeggen: “Zo, vandaag gaat u op transport…”

Goed, portør dus. Een beroep waar ik me voorheen nauwelijks een voorstelling bij kon maken maar dat een buitengewoon veelzijdig palet aan activiteiten biedt. Van het interne transport van afval tot direct contact met patiënten. Transport van zaal naar behandelruimtes en weer terug, meehelpen op de intensieve verpleegafdeling (helpen bij het draaien van bedlegerige patiënten zodat deze geen doorligplekken krijgen) en overleden patiënten naar het mortuarium brengen.

Dat directe contact met patiënten vereist een heel open, sociale, tegemoetkomende houding. Vanaf dag een viel op dat de portørs stuk voor stuk heel fysiek open en aanrakerig zijn. Naar de patient toe (gerust stellen, hand op arm of schouder) maar ook naar elkaar toe (armen om schouders, even snel aanraken in het voorbijgaan) en voor een introvert als ik, is dat best even wennen. Maar op het einde van de week deed ik het zelf ook bij het naar huis gaan.

Mijn collega’s zijn stuk voor stuk aparte, opvallende personen. Vrijwel allemaal voorzien van meerdere tatoeages. Het lijkt bijna een beroepsvereiste, zoals iemand opmerkte. En ook allemaal hebben ze een bijnaam. Het wachten is dus op wat mijn bijnaam wordt. Maar er naar vragen laat ik wel uit mijn hoofd. Want mijn begeleider vertelde dat ze een aantal jaren geleden ook een nieuwe hadden die tijdens de lunch zei dat hij heel benieuwd was wat zijn bijnaam zou worden. Een collega keek naar wat hij at (muesli) en zei: “Nou, je zit nu vogelvoer te vreten, dus heet je vanaf nu Pip (=piep)”. Zo makkelijk kan het gaan.

De afgelopen week stond in het teken van de weg leren kennen in het enorme complex. Rond het oorspronkelijke gebouw zijn in de loop van bijna 100 jaar een tiental nieuwe gebouwen verrezen die allemaal in contact met elkaar staan. Met andere woorden: een labyrint. Na mijn eerste dag had ik de neiging om als David Bowie in zijn rol van Jared in de gelijknamige film op te komen draven. Om dan, met eighties-haar en een strakke bobbel-in-de-broek benadrukkende legging de intensieve verplegingsafdeling (waar patiënten in verschillende stadia van onbeweeglijkheid op bed liggen), op te paraderen onder het zingen van “Let’s dance! Put on your red shoes and dance the blues!”

Alle gebouwen staan dus met elkaar in verbinding. Maar dat betekent wel lift in, lift uit, gangen door (vooral via de kelder) en heel veel wachten op de lift. Met patiënten kun je een lift reserveren voor transport, maar met lege bedden is het maar wachten op een lift die net leeg is. Het is een fraaie oefening in geduld. 

En ik weet niet wat ik er nu van moet denken, maar op mijn tweede dag werden wij ten tweede male gewaarschuwd voor de verlokkingen van het zusterlijke vlees. De eerste dag werd al verteld dat er eigenlijk geen fysieke grenzen zijn, geen zogenaamde ‘persoonlijke ruimte’. Dat het vaak voorkomt dat je elkaar bij het werken met een patient aanraakt, of dicht tegen elkaar aan staat. En dat dat, geloof het of niet, voor gespannen en jaloerse situaties aan het thuisfront kan leiden. Ook de nachtdiensten met weinig personeel werden genoemd als situaties waarin het contact tussen mannelijke en vrouwelijke collega’s erg intensief kan zijn. Voor de duidelijkheid: Dit dus niet op seksueel vlak, maar puur fysiek arbeidsmatig contact. Maar schijnbaar zijn er echtgenoten/echtgenotes die moeite hebben met dat idee.

De tweede keer dat dit vermeld werd, kende wel een lichte ondertoon. In bewoordingen die ditmaal neerkwamen op “Ja, de zusters zijn overwegend vrouwen. En ja, er ontstaat door het nauwe contact wel eens een bepaalde spanning. Maar: Doe. Het. Niet. Het levert doorgaans alleen maar gedoe op. Afgelopen zomer hebben we een paar invallers gehad, die het ook als een soort ‘vleesmarkt’ beschouwden. Het leverde alleen maar gedoe op. Begin er niet aan.”

Nu ben ik natuurlijk geïntrigeerd. Dit klinkt ergens wel als een bevestiging van het vooroordeel en van mijn vermoeden, dat ziekenhuizen toch een deel voorraadkastvluggertjes en bezemhokcopulatie kent. Ik denk dat ik mij maar eens waag aan wat participerende journalistiek om te zien of en zo ja, wat voor kern van waarheid er in deze vermoedens zit.

Vrijdag liep ik een ronde mee met een collega, toen ons gevraagd werd een bedlegerige patiënt van een gewoon bed op een bed met luchtmatras te leggen. Wij stapten de kamer binnen, waar een oude maar opgewekte man op ons lag te wachten. Doofstom, aldus de verpleegster. “Maar hij kan heel goed liplezen, dus als je duidelijk praat begrijpt hij je prima!” zei ze opgewekt. Ik twijfel daar ernstig aan, want als een taal nou geen enkele vorm van duidelijke articulatie kent, dan is het wel Deens… En inderdaad. De arme man begreep geen jota van wat we tegen hem zeiden. Maar dat kwam goed uit. Want ook wij begrepen geen jota van wat hij zei. Op zich merkwaardig, want zijn klanken waren volkomen ongearticuleerd en zouden dus eigenlijk zeer zuiver Deens moeten zijn…

Welnu, wat mij betreft is dit de eerste column in een hele lange serie over mijn werk en leven als portør. Als ik mij tenminste gedraag in mijn proeftijd van drie maanden…